1 De naald (en de speld)
Het ding:
De naald is een slank cilindrisch staafje van roestvrij staal. Het kaatst alle licht terug en kan verblindend zijn in de zon. Dat betekent dat binnenin hem diepste duisternis heerst. Het geeft hem een uitstraling van kracht, alsof alles samenbalt in het kleine oppervlak. Warmte neemt hij juist snel op, dan is hij koud als je hem beetpakt, maar al heel gauw nog kan hij warmer zijn dan je hand. Deze meet maar drie cm lang. De diameter is hoogstens één mm. Het is een klein naaldje voor onzichtbaar fijne steekjes en dat is een heel verschil met een grote stopnaald die wel drie keer zo grote maten heeft. Aan één kant is het naainaaldje over zo'n halve centimeter lengte wat breder en wat geplet en daar middenin is een spleet gestoten van zo'n twee mm lang. Dat noemt men het oog. De andere kant is scherp geslepen, geleidelijk dunner wordend tot een uiterst scherpe punt.
Functie:
Die punt is geschikt om door stof heen te dringen, door dun en zacht, maar ook door stevig textiel. Doordat hij is zo slank is buigt hij krom als men hem in een plank slaat. Door elk textiel echter glijdt hij heel gemakkelijk heen. Ook door de huid, zodat er vrijwel geen naaiwerk wordt gedaan waarbij niet op enig moment een pijnlijke prik wordt gevoeld en een bloeddruppel verschijnt. Dat is mooi rood, maar het mag niet op het textiel komen. Men houdt dan ook zowel het textiel als de naald beter goed vast en stuurt hem veilig aan het handvat van het oog, en besef waar onder het textiel je andere hand zich bevindt. Maar je rijgt eerst een draadje door de naald, zodat het oog niet leeg is.
Naast de speld:
De naald heb ik nu echter eerst even naast de speld gelegd, want meestal wijst de speld de naald de weg. De speld is kleiner, maar van hetzelfde materiaal; twee en een halve centimeter lang en amper een mm dik, maar even cilindervormig hoewel met een prikpunt, die wat korter geslepen is dan die van de naald. Stuurbaar is hij door zijn kop, een knobbelige verdikking aan het andere einde, die je heel gemakkelijk beetpakt. Die kop verhindert bovendien, dat de speld volledig door het textiel heen glijdt en verdwijnt. De speld vindt je meestal niet alleen. Hij blijft stil op zijn plekje en hecht het ene doekje tegen het andere. Een lange rij spelden op een rij, en de naald komt ze allemaal voorbij. De draad vervangt de slechts tijdelijk verbindende spelden, zodat een hele naad en daarmee een nieuw geheel wordt gevormd uit verschillende weefseldelen door naald en spelden samen te gebruiken.
Ontstaan:
Om naald en speld te maken moest het ijzer eerst bevrijd worden uit de harde aardbodem: met delven en hakken en breken werd het ijzererts verzameld. Daarna werd het erts in hoogovens door grote hitte gesmolten, want ijzer verbindt zich steeds gaarne, ook met zuurstof; het wil beslist niet graag alleen op zichzelf bestaan, maar blijft zich liever verbinden en roest dan weg, in verandering. Toch krijgt het door het eerst uit het gesteente vrij te smelten zijn grootste kracht en duurzaamheid. Het wordt met koolstof erbij nog onder druk gezet, tot het roodgloeiend wordt en wit en boven de drie duizend graden; dan wordt de koolstof weer verbrand en er goeddeels uitgehaald, pas zo wordt het ijzer tot het heel erg sterke en roestvrije staal. Soms kom je mensen tegen, die met een ongelooflijke passie hun talenten ontwikkelen en dan inderdaad topprestaties leveren: uit de ruwe aanleg is dan door keiharde training een indrukwekkend vakmanschap ontstaan. Waar vele anderen zich aan kunnen laven. Zij doen denken aan ijzer of een ijzeren wil. Hoe het het ijzer zelf verder vergaat? Daarvan gaat men nu draden trekken en die weer in geschikte lengtes hakken voor naalden en spelden. Hoe die eruit zien heb ik reeds verteld. Zij worden nog van punten en ogen of koppen voorzien en dan verpakt en gesorteerd. Spelden worden vaak in doosjes gedaan, maar geloof me, dat is uiterst onhandig om ze te bewaren. Zij moeten in een kussen staan. Zij staan dan stevig als een stekelkussentje rond, en vallen niet zomaar op de grond. Ze wachten allemaal keurig voor het grijpen en sturen altijd klaar.
Het ding en ik:
Nu heb ik nog niet verteld hoe drieledig beide zijn. Het naaldje kun je zien als een heel klein symbooltje van een vrouw die de biologische levensdraad verder draagt tussen de generaties van mensen, of als een mens die een spirituele lijn doorgeeft. Het speldje kan het symbool zijn van mens of kind, gebed in hun groep en opgaand in het verkennen van terreinen en het leggen van contacten. Een speld zowel als een naald zijn drieledig gebouwd: kop en oog om te besturen, het midden om te dragen en te verbinden en de punt om nieuwe wegen in en door de stof te gaan. Zo zijn beide een heel klein beeld van de mens in het sociale geheel, gemaakt door mensen. Soms voel ik mij een speld, en mag tijdelijk iets verbinden, soms samen met anderen zoals in een koor of werkend aan een project. Soms voelt dat groter nog, als leken wij op groepen sterren bewegend in het nachtelijk gewaad. Soms ben ik meer een naald, die een draad mee mag trekken. Een draad van het leven door te mogen geven en zo verbindend mogen worden voor langer dan slechts even. Soms droom ik er van zelf die hand te kunnen worden, die zorgzaam ergens haar spelden zet en dan de naald stuurt voor het warme, lichte en betere toekomstland.
2 Het penseel ( en de kwast)
Het ding:
Je ziet heel klein keurig geknipt bosje haar aan een cilindervormige houten staaf, glad gezaagd en gedraaid, de steel. Zijn lengte is vijftien cm en zijn doorsnede een half tot hele centimeter. Het ene einde is dun en wat afgerond en de steel van de penseel heeft, als ware hij wat edeler van aard, een kleine zwelling in het midden: heel geleidelijk wordt hij dikker tot een hele centimeter in doorsnee en dan weer naar de kop toe iets sneller terug naar een halve cm. Dit einde is hier wat afgeplat, en daarom heet hij een 'platte kwast' en als hij hier rond was heette hij een ronde kwast. Aan dit einde zijn die samengebonden dicht op elkaar gepakte haren: ze zijn afkomstig van een dier. Ik heb penseeltjes met soepele marterharen, maar deze is van het stugge varkenshaar. Hoe zitten die haren aan de steel? Met een verbindend middendeel, dat gemaakt is van dun metaal. Een dunne blikken plaat, zeg van zo'n vijf centimeter lang en een kwart mm dik, is stevig zowel rond om de opeengepakte haren als om de top van de kwaststeel heen gevouwen en geperst, twee deuklijnen zitten dieper. De haren zelf steken er hier één, maar bij andere penselen wel twee cm of meer nog uit; de lengte bepaalt mede de veerkracht en dus hoe hij kan worden gebruikt.
Functie:
Hij draagt in die haren als hij U dient een kleurige vloeistof mee. Dat zoog hij op van een potje, een blokje of een palet, waar een kleurstof met water of olie is vermengd tot een vloeibaar medium. De haren dragen de kleur als vloeibaar medium naar de plek waar de schilder het penseel nu neder zet om die kleuren op papier, linnen, metaal of hout te zien verschijnen. Dat kan op heel verschillende manieren gebeuren. Soms snel of in een flow en soms juist heel voorzichtig na een eindeloos lijkend afwegen van waar en hoe.
Ontstaan:
Natuurlijk kan ik nu nog bedenken hoe het groeien en oogsten van de haren, de dieren, waarop ze groeiden, en de beukentak en zijn boom is verlopen. Dat alles kan ik dan rustig aan het vervaardigen, vervoeren en verhandelen van de kwast verbinden, tot zijn bewegen in de hand van de schilder. Dan denk ik als een slak, zeker in mijn slijmspoor en vast op stap na stap. Mijn denken ga ik hier nu echter niet causaal maar analoog wat verder sturen om ook wat andere verbanden te laten zien.
De natuur:
Mooi van dit drieledige ding met zijn harige kop, metalen kraag en lange steel, is dat hij zich om kan keren: zijn steel staat op zijn punt als hij niet wordt gebruikt, maar hij wordt omgekeerd in de hand, zodra men er mee schildert. In beide situaties houdt de steel zijn vaste stand ten opzichte van de kop, maar in rust staat de kop omhoog en droog en als hij gebruikt wordt buigt hij kleurig en nat juist omlaag. Afwisselend wordt hij gebruikt en staat hij in rust. Hoe is dat in de natuur? Dat hout zelf kwam van de boom, die 's zomers bloeit met zijn takken lichtend en hoog in de zon, eerder vocht verdampend in al zijn kleuren en geuren, terwijl de wortels veel water opzuigen en 's winters heeft de boom geen kleuren, maar staat als kale kwast omhoog, soms op een besneeuwde grond, wit als onbevlekt papier.
De kwast, die haren van het dier, zij dragen kleuren, zoals het dier in zijn schoonheid, die ons zijn ziel toont. Die volmaaktheid van het dier in schoonheid en bewegen en zo passend in zijn omgeving.
De kraag van metaal, die beide verbindt, is zowel in rust als in het werk onafgebroken verbindend element in het geheel. Dat metaal is uit de harde aarde bevrijd en door vuur uit het erts van gestolde aderen gestroomd, waar het ook ooit eens vloeibaar deel was van aardemoeders eigen vaatstelsel. Die metalen kraag in het midden lijkt wel op ons hart, dat klopt immers overdag, wanneer we werken maar ook in de nacht en als we slapen.
Het ding en ik:
Zodat ook kwast en penseel symbool zijn voor een menselijk en een natuurlijk geheel. Misschien zijn wij zelf een soort levend penseel? Al schilderend met onze woorden en daden? In ons altijd kloppend rode bloed dragen wij het ijzer ons met zuurstof voedend levend mee. En is het niet door dat bloed, dat onze gedachten tot woorden en daden kunnen worden? Onze sturende gedachten, die onze emoties in kleuren van zielenkrachten willen sturen? En wat voor 'iets' van de mens dit beeld verhult, zien we dat niet soms in een glimp van een toekomstfantasie: Daar groeit het gelijk een levende plant, die wortelt in een mensenhoofd en mensenhand. Een mensenleven zien als een wordend schilderij, zich zelf schilderend, maar het lot stuurt krachtig bij.
Nog meer omvattend herken ik in dat lot de grotere hand van een hoger Zelf, dat als wij rusten wakker is in het eeuwige nachtelijke Vaderland. Zo rust ik dan zelf in dat met eeuwige sterren doorzaaide land, als het penseel in een bak of een bus of een jampot van glas, wachtend als een boom in zijn winterse rust. Maar neemt mijn mensenhand mijn taken weer op als door een lentezon wakker gekust, dan ga ik bewegen en groeien, zodat ergens nieuwe kleuren gaan bloeien en het daar eventjes zomer wordt, vol van kleur. Zo denkend vind ik blij hoe dat wat vergankelijk is zich met eeuwigheid verbindt in mij.
3 De beker
Het ding:
Deze beker is van aardewerk, donkerblauw van buiten en helder licht oker van binnen. Het is een holle cilinder, van boven open en van onderen dicht. Hij is tien cm hoog en heeft een doorsnede van zeven cm boven terwijl hij onderaan rond naar binnen buigt en zo is de diameter van de bodem zes cm. De dikte van de bovenrand is dunner, wat prettig drinkt, zo'n anderhalve mm en verder is hij stevig, twee tot drie mm dik. Hij heeft aan de zijkant een flink groot oor, dat daardoor heerlijk in de hand ligt. Het bestaat uit een afgeronde strook klei van ruim een cm breed en drie mm dik en een lengte van elf cm. Deze loopt in een sierlijke vorm, zoals de buitenrand van een menselijk oor langs de kop en is er met zijn buitenkant, dus naar binnen krullend, vlak onder de bovenrand tegen aan geplakt en fijn uitgestreken naar beneden toe. De onderkant is met de binnenkant tegen de kop geplakt, zo'n twee cm boven de onderkant van de kop en met een wat lompe cm eronder vastgedrukt. Als een knipoog naar een oorlel.
Functie:
Men giet er een drinkbare vloeistof in; deze is vooral geschikt voor koffie, chocolade en andere warme dranken. Want het gaat om het legen van de beker, daarbij stroomt de vloeistof regelrecht over de rand in je mond, terwijl je de beker aan zijn oor vasthoudt en hem precies de goede hoek laat maken om ofwel kleine ofwel grote slokken te nemen.
Ontstaan:
De beker is van fijne klei. Dat zie je ook aan de onderkant, die het biscuitgebak toont en het teken van de maker. Het is fijne witte klei, zie je daar. De beker is gedraaid en dat is knap gedaan, waarbij de natuurlijk ontstane rillen en golven zijn blijven zitten. Ik heb zelf ooit potten gedraaid en kan deze vakmanschap erg waarderen. De pot is gedraaid en het oor is eraan gezet en vervolgens is hij door het vuur gegaan, ofwel biscuit gebakken. De zachte klei, die voor het draaien perfect van soepele stevigheid moet zijn, is nu een harde minerale vorm geworden, met een klank. Substantie werd door hand en vuur tot vorm. Biscuit is poreus en zuigt graag water weer op en laat het door. Daarom moet er bij bekers altijd worden geglazuurd. Men heeft voor de buitenkant een prachtig glazuur genomen met herkenbaar twee pigmenten, grijs en donkerblauw. Zij vormen een fraaie korrelige, levend lijkende kleur met een glad, mat glanzend oppervlak. De binnenkant lijkt twee keer geglazuurd. Eerst een heel lichtblond oker, matglanzend en dan nog een glazuurlaag met glanzend bruin, korrelig van kleur, maar glad van oppervlak. Dat hoeft niet: er bestaat ook glazuur, dat zo in twee laagjes uitloopt en daardoor dit effect geeft. In de donkerblauwe buitenkant zit op drie cm onder de bovenrand een klein maanvormig plekje, twee bij drie mm, zonder glazuur, mooi wit biscuit.
De klei moet in precies de juiste verhouding met water gemengd en gekneed zijn, nadat hij van de grotere massa (meestal in de vorm van een brood) is afgehaald. Dit met water mengen en kneden lijkt wel wat op het kneden van brooddeeg. Het is als vochtig 'brood' gekocht in kunstwinkel, groothandel, en ergens uit de aarde gehaald. Op die plek is de aarde licht van kleur en fijnkorrelig, het water goed vasthoudend. Hij kan dicht en taai zijn, maar zonder een vorm te kunnen vasthouden; hij heeft daarvoor een te sterke verbinding met water en is te 'kneedbaar'. In het vuurproces van het bakken wordt hij echter tot vorm puur. Hij kan dan ook klinken, en aan de helderheid hoor je zijn innerlijke structuur. Met het glazuur, dat een kiezel- en metaal- structuur heeft, kan de gebakken klei als aardewerk ook het water helemaal vasthouden en dragen, zonder zichzelf er weer mee te verbinden. Dat is ook de bedoeling van de beker. Water (of andere vloeistof) in zich laten gieten, het dragen en het weer loslaten in de mond van de mens.
De natuur:
Aarde, de prima materia voor deze vorm, draagt zelf net als een beker ook water om voedsel te geven aan de vurige vlammetjes van zaad, haar eerder door de zomerzon geschonken. De aarde, waar ze levende klei is, wordt door dit vuur en in de 'handen' van de elementenwezens elke lente opnieuw tot een hoorn des overvloeds, een beker vol kruiden en bloemen, leven, dat in het licht steeds nieuwe vormen ontwikkelt. De vorm van de beker die zich in een oneindige veelvoud in haar van kiemblad over de groene trap tot kleurige bloemkelken ontwikkelt, ontvangt daarin het geschenk van geest aan de materie, in het harde, als door de zon gebakken, zaad. Het zaad dat zich stervend schenken wil aan de aarde zelf. Wachtend op een lente die deze ene grote gemeenschappelijke beker met licht en water vult.
Het ding en ik:
Is een mens zelf ook niet zoiets als een beker? Een vaste vorm, met vloeistof gevuld? Het meest direct herken ik dat in het hart. Met iets heel speciaals. Want in het lichaam is ook een vuurproces, een vertering. Deze beker was immers ook ooit klei: puur vormeloze substantie, met veel water. Hij werd gedraaid, zoals de aarde om de zon en de maan om moeder aarde. Midden in de wentelende schijf groeide dat blokje klei, omhuld door zachte handen, al draaiend uit tot een bodem met wanden. Gelijk de aarde het midden is van de schijf met wentelende maan, en zoals de zon het midden is, waarom al de planetenvingers samen gaan. En de mens mag in zijn geest al die tijd in het hele zonnestelsel zijn geweest. Op aarde, maar ook tussen zijn aardelevens in, ja ook in elke slaap, draait hij mee in dit grote geheel. Daarin zal zijn vorm ontstaan, waaruit ooit goden drinken gaan. De aarde schenkt ons steeds een nieuwe vorm, na elke nieuwe geboorte, maar ook al na elke verfrissende slaap.
Zoals de zachte beker van klei werd losgemaakt van de draaiende plaat, zullen ook wij steeds oefenend zelfstandig mogen zijn. De nog zachte beker werd in de oven gezet. Het vuur van die oven brandde al het water eruit, waarbij de klinkende vorm ontstond. Bij een aardse mens is het water nodig als substantie om te leven. Het is de drager voor zijn levenslichaam, waarin het levende vuur het voedsel verteert voor het vormen van het fysieke lichaam en daarna, wanneer die vorm klaar is, brandt hij op in het denken en doen. Het vormt nu de gedachten. Het water, dat we drinken, gaat door het vuur van de geest en wordt tot het leven dat stervend de fysieke substantie haar vorm geeft. Vuur en water samen wordt leven en dit leven op zijn beurt maakt materie tot vorm, van lichaam en van gedachten, van leven en bewustzijn. Zo horen mens en beker bij elkaar en bij de aarde. De aarde geeft ons haar substantie aan in de beker van het leven, en wijzelf worden daardoor tot levende bekers voor de geest. Wie draait onze beker? Wie drinkt onze gedachten? Voor wie wil ik een beker zijn? Wie wil ik te drinken geven? Ik kijk mijn beker nog eens dankbaar aan. Waar kwam hij eigenlijk vandaan?
4 Het potlood
Het ding:
In mijn hand houd ik een recht houten staafje, diameter zes mm, lengte vijftien cm, met een zuivere zeshoek als doorsnede. Glanzend geel gelakt en op één der lange vlakken staan gouden letters, met de merknaam en de zachtheidsgraad. De ene kant van het staafje is recht afgesneden, en met de geel gekleurde lak bedekt, evenals de lange kanten. Aan het andere uiteinde is een punt geslepen. Met een puntenslijper, een klein kunststof blokje met een rond gat, waarin kegelvormig naar binnen een holte met een schuin langs die kegel geschroefd scherp mesje. Daar werd het uiteinde van de houten staaf vóór gebruik in gestoken en rondgedraaid. Je ziet dan het blanke hout, licht rood. Cederhout is het, mooi dicht en tegelijk zacht, en je ziet ook, dat het slechts de omhulling vormt van zwart grafiet, een cilindervormige staaf binnen de staaf, met een diameter van net geen twee mm.
Functie:
Dat grafiet is de kern, dat is waar het om gaat. Dat grafiet is uit de aarde gedolven en gemengd met wat klei. Het is zacht, en wordt in het potlood door het hout beschermd. Zonder deze bescherming zou het zowel breken als aan alle kanten zwart afgeven. Dankzij de houten omhulling kan het grafietstaafje zelf heel dun zijn, zodat het blote oppervlak, aan de punt, ook dun blijft. Van de nood is hier een grote deugd gemaakt, want je kunt heel lang en fijn met dit dunne staafje schrijven en het ligt goed in de hand. Het zwarte grafiet, dat bij de geringste wrijving met ander materiaal zijn buitenste laagje, zijn huid loslaat, wordt dankzij dit hout tot schrijfstift en tekenpen. Hij trekt lijnen, tekent zo vormen. Steeds nieuwe en andere vormen.
Ontstaan:
Het hout is van de gekapte ceder gezaagd. Hij groeide uit een gevleugeld zaad van een andere ceder en werd hoog en sterk. Het hout heeft uit zonlicht en koolzuur gemaakte stevige koolstofstructuren gevormd. Er worden platen gezaagd van slechts een paar mm dikte. En dan in planken op potloodlengte. Die kunnen slim met zaaglijnen in precies in elkaar passende halve zeshoeken worden opgedeeld. Allemaal naast elkaar liggende potloodhelften. In elk er van wordt een dun halfrond gootje gefreest, waar een grafietstaafje in past, dat wanneer beide houten helften op elkaar liggen en vastgekleefd zijn, helemaal door het hout omsloten is. Daarna wordt het geheel in de lak gezet en dan met de naam en de hardheid der grafietsoort bedrukt.
De natuur:
Grafiet lijkt wat op steenkool, maar dan met glans. Beide zijn uit vroegere planten ontstaan en hebben de zesring van koolstof als stoffelijke basis, hier tot platte laagjes samengedrukt. Wat in de planten de basis werd voor hun vorm, hun skelet, vanuit het uit de lucht genomen koolzuur in elkaar gezet, is vervallen met het sterven van de plant, en in de aardbodem beland. Wetenschappers vinden daarin nog zijn ringen fijn,
van zes atoompjes onzichtbaar klein. Zij verbergen wat sneeuwvlokken en crocusjes kort onthullen, twee keer drie is hun omwonden ster. Hij kan in houtskool en in steenkool als koolstof weer brandend met zuurstof weer opgaan in licht. Bij grafiet krijgt hij een heel ander, meer glanzend gezicht en het licht dat hij door zijn letters en vormen geeft is nog een stap verder. Tegelijk is een fysieke ruimtelijke dimensie teruggenomen en in het schrijven van de mens spreekt hij weer van geest.
Als in de avond de zon onder gaat, verdwijnen de kleuren en zwart wordt elk aards gelaat. Slechts vormen en de silhouetten zien wij nog van de natuur om ons heen, zoals bij het sterven van dier en mens ook slechts overblijven de vormen en de vormbepalende geraamten van been. De vorm, die met grafiet wordt gezet spreekt niet meer de vormentaal van de natuur maar de vormen die opnieuw geschapen zijn, uit menselijk scheppingsvuur. In de diamant tenslotte, die van plant over kool en grafiet de toekomst is, is zij drie keer door de dood gegaan. Uit de dood van plant, van kool en van grafiet is opgestaan de diamant, de aardse verschijning van de eeuwig lichtende ster.
Het ding en ik:
Leeft ook in mij een zelfde plant, die soms groeit en bloeit in plezier, maar die ook sterft in haar bloeien, haar brandende kolen en later in haar woorden en vormen?
Ken ik mij zelf, omhuld door mijn lijf, ook steeds meer als een staafje grafiet en ben ik dan een potlood in mijn eigen grotere onzichtbare hand, en trek ik lijnen tussen talloze polen en teken ik letters en woorden door het hele land? Nu echter leer ik ook dit: wachten en sterven: ik voel dat ik dat ook nog worden kan – die diamant.
5 De citruspers
Het ding:
Een ronde glazen schijf, dikte vier mm, zo'n twintig tot vijfentwintig cm diameter, wanneer hij vlak zou liggen, maar hij is geplooid. Hij bestaat uit drie delen met in het midden een hoge holle top, daaromheen een kegeltjesrand en buitenom een slotgracht of gootje. Er zijn nergens echt scherpe randen of punten.
Ik zie wat naden en die betekenen een aantal fabricage ronden.
In het midden is hij gevormd tot een kegel, die er uitziet als een kleine stille glazen vulkaan, maar met een gesloten en vrij scherpe top. Daarvandaan lopen zijn zijwanden geplooid naar beneden. De kegel is ongeveer zes cm hoog en ik meet beneden zes cm diameter. De zijwanden hebben geen kaarsrechte helling maar een flauwe kromming, van boven iets minder steil. De plooien of ribben zijn vrij scherp en liggen beneden ongeveer een cm uit elkaar. Aan de voet van de kegel loopt een smal pad, ongeveer een cm breed, het heeft een lichte helling, zo'n dertig graden slechts en er om heen staat een krans van staafjes omhoog, ongeveer een cm hoog en een halve cm dik zijn ze en op een afstand van een halve cm uit elkaar. Het glas waarop ze staan loopt daar nog weer steiler naar buiten en beneden en dan na een cm gaat het over een twee cm horizontaal, dit is het gootje, waarna het glas weer omhoog loopt, honderd vijf en dertig graden tot meer dan de hoogte van de staafjesrand en zo tenslotte de buitenrand vormt. Die buitenrand is aan twee plekken anders, in het 'oosten' of om drie uur door een rechthoekig vlakje van anderhalf cm breed dat er nog over een lengte van vier cm aan vast zit. Een kwart van de omtrek verder, in het zuiden of om zes uur, zit een tuitje. Daar is de buitenrand een beetje uitgedeukt. Je kunt er je vinger in leggen; het tuitje dient om er het gootje door leeg te schenken. Het geheel is van zwaar, stevig en helder glas. Alles wat erop, erin en eronder is kun je er door heen zien en bovendien fonkelt het.
Functie:
Je pakt een sinaasappel, neemt het handvaatje beet links (ja, negen uur, tuit op twaalf uur) en drukt met je rechterhand (als je rechtshandig bent) een halve sinaasappel op de kegel. Duwen en draaien tegelijk. Het sap komt eruit, stroomt tussen de plooien over de helling, tussen de staafjes door, die nu de meekomende pitten en restjes van vliezen tegenhouden, tot in het gootje. Twee halve sinaasappelen, dan is het gootje nog niet vol, maar je kunt het leeggieten en het sap gaan drinken. Het is heerlijk, fris en gezond.
Ontstaan:
Glas wordt gemaakt van zand, met wat kalk- of magnesiumcarbonaat. Men blaast het mengsel van zand, dus silicaten samen met deze carbonaten bij een temperatuur van bijna duizend graden tot een holle bol, en deze kan gerekt, gesneden, en vervlakt worden. Het is hier in deze driedelige vorm gestold nadat het als gesmolten kiezelzand, in de geschikte samenstelling van kiezelzuur met zuurstof en andere mineralen in de mal gegoten was. Tot citruspers.
Het ding en ik:
Zo bekeken zou ik wel zo'n pers willen zijn. Wel levend en naar eigen ontwerp, maar toch moet ik dan mij innerlijk verhitten, blazen en vervormen tot dat scherpe hoofd waar de indrukken belanden en aan blijven wrijven. Waarbij dan datgene wat als lot van medemensen en aarde en mijzelf over me heen wordt gewrongen en gewreven, neerdaalt tot het iets lagere gebied, omvat door werveltjes en ribbetjes en daar wordt gesplitst. Zo, dat ik de harde en taaie restjes achter mijn tandjes houd, maar dat het uiteindelijke sap door de gootjes van mijn hart en allerlei bloedvaten stroomt en in de longen weer verbonden wordt met de adem en de stroom van lucht en klanken naar buiten. Zodat ik U tenslotte het frisse, gezonde sap eruit kan schenken die als woorden mijn mond verlaat. Om in uw beker te worden gegoten, en dat het U dan heerlijk smaakt. Dat zou mooi zijn. De bereidheid ons gezamenlijk lot te beschouwen als de vruchten van ons verleden. Het karma dat als zoete, maar soms als zure, echter altijd gezonde, vruchten uit ons verleden over ons wordt heen gewreven. Was ik maar al wat meer als zo'n door mezelf en medemens in vrijheid te gebruiken sinaasappelpers.
6 Het kaartje
Het ding:
Het is een wit kaartje van dun karton, zo'n kwart mm dik en negen cm lang en vijf en een half cm breed. Ik heb het liggend voor me. Aan beide zijden is het met zeven lijntjes bedrukt. Ze staan op even grote afstand van elkaar met een iets grotere afstand van de bovenste en de onderste lijn tot de randen van het kaartje. en ze lopen parallel met de lengterichting van het kaartje. De bovenste lijn en de onderste vijf zijn zacht blauw en de tweede lijn van boven is rood. Die is ook iets dikker. Zulke kaartjes koop je per stapeltje.
Ontstaan:
Ik denk dat bij het vervaardigen er van het op maat snijden als laatste is gebeurd, voor het inpakken en distribueren. Het drukken van de lijnen daarvoor, op grote bladen vers gebleekt, gedroogd en gewalst dun karton. Het is een beetje glanzend, wat ongetwijfeld aan een wat groter gehalte aan lijm- en of glansstoffen te danken is. In principe is dat papje, dat in vloeibare vorm het voorstadium van het papier is, wel het belangrijkst. Uit pulp van resthout, oud papier, oud textiel, eigenlijk allerlei organisch materiaal samengekookt met water en lijm. Dat kan dierlijke vezels bevatten zoals wol- en zijderesten, maar vooral plantaardige, van katoen, linnen, papyrus, jute en allerlei andere stevige plantvezels, ook hout. Het is bij handmatig vervaardigen mooi om te zien hoe het papje ingedroogd moet worden en op fijn gaas moet wachten tot het daar met de hand wordt afgeschept. Hoe het tenslotte als blank vel gereed is om er je tekens op te ontvangen. Platen of woorden, letters of beelden.
De natuur:
Zoals planten zelf beelden of letters zijn op het blad, de bodem, van de aarde. Zoals in de lente de hemel op de grond en aan de kale takken begint te tekenen en te schrijven. Zoals in de zomer de schitterende beelden zijn ontstaan. Waarvan schrijft en schildert de hemel? Die letters en kleuren worden in de herfst weer uitgewist en tot vezels en pulp verteerd, tot nieuwe aarde. In de winter wordt het blad weer wit gemaakt. Het blad van de natuur is heel groot en deze kaartjes op mijn bureau zijn klein. Te klein en te belijnd voor beelden, maar letters passen er heel goed op.
Functie:
Dit soort kaartjes kunnen heel handig zijn. Ze zijn bijvoorbeeld ideaal voor het noteren van een naam, op de rode lijn, en dan de 'gegevens' zoals geboortedatum, burgerlijke staat, opleiding, adres, telefoonnr., email adres, lidmaatschappen, kortom alles wat je maar relevant acht voor je kaartsysteem. Het hoeven geen namen van personen te zijn, die je op de kaartjes bewaart. Op de rode lijn kan ook een geneesmiddelnaam staan, of een voedingsmiddel, een boektitel, een automerk of wat dan ook je maar 'in kaart' wilt brengen. Je kunt de kaartjes dan alfabetisch gerangschikt ergens bewaren. Ik heb een boekenuitleensysteem gekend, waarbij in elk boek een kaartje zat. Als je het boek leende, nam je het boek mee, maar plaatste het kaartje (met jouw naam er als laatste bij geschreven) in de kaartenbak, op zijn alfabetische plek.
Het ding en ik:
Als ik zelf een kaartje zou zijn, waar kan ik mij dat het meest voelen? In mijn hoofd. Alsof dat de plek is waar dat sorteren, die stilte en dat witte wachten met lege lijntjes het meest benaderd kan worden. En wat staat er dan op de rode lijn, of alleen al: wat is mijn rode lijn? Het doet, ook door de dwang tot beknoptheid, denken aan een vooroefening voor mijn eigen grafschrift. Is de kaartenbak een kerkhof en is elke steen een kaartje? Het is zeker door het kleine formaat iets waar de tekst zo goed als klaar moet zijn. Af, niet meer groeiend. Maar ik leef immers nog. Is mijn schedel dan misschien een hele kaartenbak? En pas als het laatste kaartje beschreven is, is het huidige leven op aarde klaar? Of komen er dan blank gebleven kaartjes bij? En welk deel van mijzelf kan daar op schrijven en wat schrijft het? Wie schrijft eigenlijk elke dag weer nieuwe woorden op mijn kaartjes? Wordt er wel eens één vervangen? Wat schrijf ik vandaag op het kaartje van deze dag? Woorden als bloemen graag, als dat mag. En dat ze dan zaden mogen dragen in mijn nacht.
7 de tafel
Het ding:
Het massief houten tafelblad is vijf en tachtig cm breed en honderd tachtig cm lang, en slechts twee cm dik. Het is een eettafel. De vrij smalle hazelaarplankjes zijn onzichtbaar aan elkaar gelijmd, waardoor het blad op het eerste gezicht uit één brede plank lijkt te bestaan. Het is heel zacht afgerond, niet alleen aan de hoeken, maar overal. Het is hazelaarhout met een heel fijnmazige nerf, een teer patroon en een warme rossige tint, die tot nog wat donkerder rood is verdiept met matglanzende lak. Het blad wordt gedragen door vier poten, van vijf bij vijf cm, ook zacht afgerond en tachtig cm hoog. Ze zitten ongeveer tien cm binnen de tafelranden in de vier hoeken en vormen de hoekpunten van een soort stevig raamwerk van vier balkjes, drie cm dik en acht cm breed, dat de tafel onwankelbaar stevig maakt. Dicht bij de hoekpunten is zo'n balkje namelijk met een stalen plaat van zo'n acht bij acht cm, die bestaat uit twee loodrecht op elkaar staande helften aan het tafelblad geschroefd. Onwrikbaar, want met meerdere schroefjes vast. Ja, het is een heerlijk stevige tafel.
Wat zijn de kenmerken van een tafel? De tafel heeft in elk geval een horizontaal vlak. Maar dat vlak dat kan groot zijn of klein en vierkant, rechthoekig, rond of ovaal, zeskantig, achtkantig, het kan allemaal. Zijn maten hangen er heel erg mee samen voor hoeveel personen hij is gedacht. De tafel bestaat behalve als eettafel in talloze soorten van heel lichte kleine bijzettafeltjes via fraaie salontafels naar heel grote vergadertafels. Hoe hoger directie, hoe groter, gladder en zwaarder de tafel. Het tafelblad kan ook van steen zijn, van glas of van plastic of metaal. Het blad kan op poten rusten of op zijwanden of op een kastje, maar kan ook hangen, al dan niet opklapbaar. Voor één persoon bedoeld is een tafel zelden, hoewel op scholen, gevangeniscellen, kloostercellen en bij kluizenaars juist weer wel. Maar op scholen en in restaurants worden ze ook vaak tegen elkaar aan geschoven.
Dat laat meteen een verband zien tussen deze concrete materiële tafels en de tafels die op school geleerd worden. Die worden tafels van vermenigvuldiging genoemd, maar wie staat er nog bij stil, dat de grootte van elk oppervlak het product is van zijn lengte met zijn breedte? Elke tafel die door de kinderen geleerd wordt kan gelezen worden als vele rechthoeken en één vierkant. Allemaal mogelijke tafelbladen.
Het tafelblad is niet alleen letterlijk hoger dan de vloer, maar ook schoner en meestal erg mooi. Het mooiste hout, ach een doorsnede van een stam, een tafelblad uit één stuk, wat is het mooi. De vlammen en krullen, die de natuur in het hout maakte worden vaak fraai in het gezicht gebracht door het oppervlak heel glad te slijpen, te schuren en te polijsten, dan nog met lak, olie of was gepolitoerd.
Ontstaan:
Hoe is dat ooit begonnen? Die allereerste tafel was vast te zien in de natuur. Iets, dat zo vlak was als de aarde zelf, maar hoger, gladder, mooier, schoner. Een plek, waarop je iets kon neerleggen, dat je wilde optillen, dichter naar de hemel. Iets waarop je je dank aan de goden kon uiten. Waarop je kon offeren. Iets kon teruggeven aan de goden, waaraan jij toch alles te danken had. Iets waarop jij offerend ook de goden kon smeken jou te blijven schenken, de vruchten van de aarde, dieren die je kon jagen, vruchten, die je kon oogsten. Iets waarop jij daarvan kon neerleggen, wat je op jouw beurt aan de goden wilde geven. Het beste van je oogst. De mooiste bloemen. Het beste van het offerdier, een lied, een spreuk, je woorden, zorgvuldig gekozen. Later werden tafels pas ook voor mensen gemaakt en de bekendste, de archetypes werden waarschijnlijk die door talloze schilders weergegeven tafels van het laatste Avondmaal, dankzij het meesterwerk van Leonardo en de ronde tafel van koning Arthur, dankzij de verhalen erover. Er bestaan nog steeds ronde – tafelgesprekken en feestelijke dinertafels voor grote gezelschappen. In de dagelijkse situatie worden tafels gebruikt om aan te eten, aan te praten, te werken, te lezen, er bordspelen op te doen of lectuur op neer te leggen. En een vaas met een mooi boeket of een schaal met fruit. Dat laat allemaal iets zien van die aller eerste keer, dat een mens een tafel wilde.
Functie:
We hebben ze nu ook apart, de tafel waar het voedsel op komt, en lage televisietafels of leestafeltjes voor de woorden of lectuur en vaak worden daar ook voeten op gelegd. De rook en asbakken zijn de laatste rooksliertjes die nog kunnen lijken op die van de vroegere offers. De magazines en weekendbijlagen de verstarde rest van de heilige spreuken. We zijn zelf onze goden geworden, spelend met de kaarten van het lot. De mooiste gesprekken zijn meestal nog die spontaan ontstaan aan de keukentafel. Mensen en goden kunnen groeien. Mooi kan dat zichtbaar worden aan een tafel, in een spontaan tafelgesprek. Zelfs televisiemakers weten dat. Een voorbeeld van heilig vuur om het meest wezenlijke uit het gebeuren van alledag te peuren door middel van gesprekken, met hen die hun sporen op aarde zetten door opvallende of koersbepalende daden is bijvoorbeeld te zien op de televisie in 'de wereld draait door' en andere openbare tafelgesprekken.
De tafelgesprekken bevatten voor onze geest het voedsel, waarvan we kunnen groeien. Beide archetypische tafels, die van koning Arthur en die van Christus, kregen te maken met verraad. Door een tafelgenoot. Dat is iets, waar de meesten van ons ooit mee te maken krijgen. Het is bitter dat mee te maken en toch soms de voorwaarde voor verdere groei. Rudolf Steiner vergelijkt de rol van het boze met als voorbeeld het verraad van Judas met het zuurdesem in het deeg. Het verschil tussen een gerezen brood en een plat gebleven hard geworden schijf. In beide gevallen, bij Christus zowel als bij koning Arthur, leidde het verraad tot de dood. Steeds opnieuw vereerd, kunnen goden opstaan uit de dood.
Het ding en ik:
Ook kunnen wij, mensen, als goden sterven. Een offer zijn? Het leven als offertafel? Steeds een beetje sterven voor je ideaal? Door de nacht gaan. Door schuld en boete heen. Dan daar kunnen omkeren, totaal omkeren, tot in het diepst van je wezen omkeren. De natuur en de medemens geheel nieuw voelen, als pas geboren mens. Voelen, dat we leven om te kunnen lief hebben en om de aarde en de hemel voor wat zij ons steeds weer schenken te kunnen danken. Samen om de tafel, waarop we naast het voedsel onze woorden leggen, voor elkaar, als op het moderne teruggevonden oer – altaar.